Oefeningen niveau A1
Dieci A1 - hoofdstuk 0 en 1
- i palloncini e i numeri 1-10 (Â ballonnen en telwoorden 1-10)
- i palloncini e i numeri 11-20 (ballonnen en telwoorden 11-20)
- i numeri 1-20 (de telwoorden 1-20)
- ascolta e seleziona il numero (0-20) (luister en selecteer het juiste telwoord)
- i Paesi (de Landen)
- prime domande (eerste vragen)
- verbo essere e verbo avere (solo singolare)Â (werkwoorden “essere” en “avere” – enkelvoudig)
- Di dov’è? (singolare) Waar komt jij/zij? (enkelvoudig)
- sostantivi maschili e femminili (mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden)
- articoli indeterminativi (onbepaalde lidwoorden)
- maschile o femminile? (mannelijk of vrouwelijk?)
- formale e informale (formeel en informeel)
- nomi maschili – matching game (mannelijke zelfstandige naamwoorden – matching game)
- nomi femminili – matching game (vrouwelijke zelfstandige naamwoorden – matching game)
Dieci A1 - hoofdstuk 2
- i numeri (de telwoorden)
- i numeri (da 1 a 100) (de telwoorden 1-100)
- ascolta e seleziona il numero (1-100) (luister en selecteer het juiste telwoord)
- i numeri: come si scrive? (de telwoorden: hoe schrijf je dat?)
- articoli determinativi singolari (enkelvoud bepaalde lidwoorden)
- ciao!
- le preposizioni (de voorzetsels)
- cruciverba – verbi in -ARE (solo singolare) (kruiswoordraadsel – werkwoorden op -ARE (enkelvoud)
- verbi in -ARE: abbinamento soggetto e verbo (enkelvoud) -1 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
- verbi in -ARE: abbinamento soggetto e verbo (enkelvoud) -2 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
- il presente dei verbi in -ARE ( solo singolare) (tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -ARE – enkelvoud)
- frasi logiche con verbi in -ARE (solo singolare) – logische zinnen met werkwoorden op -ARE ( enkelvoud)
- verbo fare (solo singolare) (het werkwoord “fare” – enkelvoud)
- verbo essere e verbo avere (completo) (werkwoorden “essere” en “avere”)
- verbi in -ARE (werkwoorden op -ARE)
- il presente dei verbi in -ARE (completo) (tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -ARE)
- verbo fare (completo) (het werkwoord “fare”)
- gli aggettivi – singolare (de bijvoeglijke naamwoorden – enkelvoud)
- chi è? – 1 (wie is?)
- chi è? – 2 (wie is?)
- verbo avere: abbinamento soggetto e verbo (het werkwoord “hebben”: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
- verbo fare: abbinamento soggetto e verbo (het werkwoord “fare”: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
- verbi in -ARE: verbo e soggetto -1 (werkwoorden met -ARE: vindt het juiste onderwerp)
- verbi in -ARE: verbo e soggetto -2 (werkwoorden met -ARE: vindt het juiste onderwerp)
- verbi in -ARE: verbo e soggetto -3 (werkwoorden met -ARE: vindt het juiste onderwerp)
- verbi in -ARE: verbo e soggetto -4 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
- verbi in -ARE: verbo e soggetto -5 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
- verbi in -ARE: verbo e soggetto -6 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
- verbi in -ARE: abbinamento soggetto e verbo -4 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
- verbi in -ARE: abbinamento soggetto e verbo -5 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp let het juiste werkwoord)
- domande e risposte – 1 (vragen en antwoorden)
- quanti anni ha? (hoe oud is hij/zij?)
- espressioni con il verbo fare -1 (uitdrukkingen met het werkwoord “fare” – 1)
- espressioni con il verbo fare -2 (uitdrukkingen met het werkwoord “fare” – 2)
- domande personali (persoonlijke vragen)
- la nazionalità (de nationaliteit)
Dieci A1 - hoofdstuk 3
- i sostantivi plurali  (zelfstandige naamwoorden in het meervoud)
- i sostantivi plurali -2 (zelfstandige naamwoorden in het meervoud)
- verbi in -ERE: trova i soggetto per il verbo -1 (werkwoorden met -ERE: vindt het juiste onderwerp)
- verbi in -ERE: trova i soggetto per il verbo -2 (werkwoorden met -ERE: vindt het juiste onderwerp)
- verbi in -ERE: trova i soggetto per il verbo -3 (werkwoorden met -ERE: vindt het juiste onderwerp)
- verbi in -ERE (werkwoorden op -ERE)
- verbi in -ERE: abbinamento soggetto-verbo -1 (werkwoorden op -ERE: combineren het onderwerp met werkwoorden)
- verbi in -ERE: abbinamento soggetto-verbo -2 (werkwoorden op -ERE: combineren het onderwerp met werkowoorden)
- il presente dei verbi in -ERE (completo) (tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -ERE)
- aggettivi – i contrari (de tegenovergestelde bijvoeglijke naamwoorden)
- gli aggettivi – singolare (de bijvoeglijke naamwoorden -enkelvoud)
- il verbo volere (het werkwoord “volere”)
- il verbo potere (het werkwoord “potere”)
- i verbi volere e potere (de werkwoorden “volere” en “potere”)
- il cruciverba dei verbi modali (dovere, potere e volere)Â (kruiswoordraadsel van “dovere”, “potere” en “volere”)Â
- ti piace / ti piacciono e mi piace / mi piacciono (ik houd van)
- gli articoli determinativi plurali (meervoud bepaald lidwoorden)
- articoli determinativi – sostantivi singolari e sostantivi plurali (bepaalde lidwoorden . enkelvoud een meervoud zelfstandige naamwoorden)
- i sostantivi plurali- parole maschili (zelfstandige naamwoorden in het meervoud – mannelijk)
- i sostantivi plurali- parole femminili (zelfstandige naamwoorden in het meervoud – vrouwenlijk)
- i colori – singolare (bijvoeglike naamwoorden die kleur aanduiden- enkelvoud)
- mangiare e bere (di o da)Â (eten en drinken – “di” of “da”)
- che …! (wat…!)
- e, ma, anche, invece, o (en, maar, ook, darentegen, of)
- al bar e al ristorante – dialoghi da completare (in een bar en in een restaurant – dialogen in te vullen)
- il menù del ristorante (de restaurantkaart)
- la frutta – matching game (het fruit – matching game)
- la verdura – matching game (de groente – matching game)
- gli interrogativi (vraagwoorden)
- nomi e aggettivi (zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden)
- l’avverbio “bene” e gli aggettivi “buono”/ “buona” (het bijwoord “bene” en de bijvoeglike naamwoorden “buono” en “buona”)
Dieci A1 - hoofdstuk 4
- verbi in -IRE (gruppo 1): trova il soggetto per il verbo -1 (werkwoorden met -IRE- vindt het juiste onderwerp)
- verbi in -IRE (gruppo 1): trova il soggetto per il verbo -2 (werkwoorden met -IRE- vindt het juiste onderwerp)
- verbi in -IRE (gruppo 1): abbinamento soggetto-verbo (werkwoorden met -IRE: combineren het onderwerp met werkwoorden)
- verbi in -IRE (gruppo 1)Â (werkwoorden op -IRE – groep 1)
- il presente dei verbi in -IRE (gruppo 1)(tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -IRE – groep 1)
- verbi in -IRE ( gruppo -isc) (2)
- il presente dei verbi in -IRE (gruppo 2)(tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -IRE – groep 2)
- gli aggettivi – plurale (bijvoeglijke naamwoorden – meervoud)
- gli aggettivi di nazionalità – plurale  (nationaliteit bijvoeglijke naamwoorden) meervoud
- il verbo dovere (het werkwoord “dovere”)
- verbi al presente (tegenwoordige tijd van de werkwoorden)
- dal singolare al plurale (van enkelvoud naar meervoud)
- aggettivi che finiscono in -co: il plurale maschile è -ci o -chi? (het meervoud van bijvoeglijke naamwoorden eindigend op -co)
- l’avverbio “molto” (het bijwoord “molto”)
- l’aggettivo “molto”  (het bijvoeglijk naamwoord “molto”)
- aggettivi del gruppo 1 (singolare e plurale)(Â bijvoeglijke naamwoorden groep 1 – enkelvoud en meervoud)
- aggettivi del gruppo 2 (singolare e plurale)Â (bijvoeglijke naamwoorden groep 2 – enkelvoud en meervoud)
- tre piccole storie – verbi al presente (drie kleine verhalen – werkwoorden in “presente”)
- Federico, Matilde e Simona – verbi al presente  (werkwoorden on “presente”)
- parole che al singolare finiscono con la -e e aggettivi (woorden die eindigen op -e in het enkelvoud en bijvoeglijke naamwoorden)
- al ristorante e a cena da un amico – formale e informale (in een restaurant en bij een vriend thuis – formeel en informeel)
- gli aggettivi – vero o falso? (bijvoeglijke naamwoorden – waar of niet waar?)
- due aggettivi (twee bijvoeglijke naamwoorden)
- il cruciverba degli aggettivi contrari (het kruiswoordraadsel van tegenovergestelde bijvoeglijke naamwoorden)
- le case e gli appartamenti (huizen en appartementen)
- gli aggettivi (bijvoeglijke naamwoorden)
- l’aggettivo “questo”
- qualcosa, qualcuno, niente, nessuno
Dieci A1 - hoofdstuk 5
- c’è o ci sono? (er is of er zijn?)
- è / c’è – sono / ci sono
- c’è oppure dov’è?
- c’è / ci sono: vero o falso? (er is, er zijn: waar of niet waar?)
- la preposizione di (semplice e articolata)Â (het voorzetsel “di” + lidwoord)
- la preposizione a (semplice e articolata)(het voorzetsel “a” + lidwoord)
- la preposizione da (semplice e articolata)(het voorzetsel “da” + lidwoord)
- la preposizione in (semplice e articolata)(het voorzetsel “in” + lidwoord)
- la preposizione su (semplice e articolata)(het voorzetsel “su” + lidwoord)
- espressioni di luogo – vero o falso? (plaatsaanduidingen – waar of niet waar?)
- dove vai? (preposizioni in, a, da)Â (waar ga je heen? de voorzetsels “in”, “a”, “da”)Â
- vado in – vado a – vado al (ik ga naar)
- che ore sono? (hoe laat is het?)
- che ore sono? -2Â (hoe laat is het?-2)
- a che ora? (wanneer?)
- ci vuole o ci vogliono?
- metterci e volerci
- espressioni utili – 1
- domande e risposte (vragen en antwoorden)
- orari – vero o falso? (tijden – waar of niet waar?)
- verbi irregolari al presente – io, tu, lui/lei (onregelmatige werkwoorden in “presente”- io, tu, lui/lei)
- verbi irregolari al presente – noi, voi, loro (onregelmatige werkwoorden in “presente” – noi, voi, loro)
- 51 verbi al presente (51 werkwoorden in “presente”)
- preposizioni (vooezetsels)
- andare e partire (“gaan” en ” vertrekken”)
- andare o partire? (“gaan” of ” vertrekken”?)
- luoghi e preposizioni (plekken en voorzetsels)
- la mia amica Federica (mijn vriendin Federica)
- quanto, quanta, quanti, quante (hoeveel)
- le preposizioni
Dieci A1 - hoofdstuk 6
- verbi riflessivi o no?
- la mattina – verbi riflessivi
- la giornata di Chiara – verbi al presente
- i verbi riflessivi – matching game
- i verbi riflessivi reciproci
- quando, da quando, da quanto, a che ora,…
- verbo piacere – 1
- verbo piacere
- il verbo piacere e i pronomi indiretti -1
- il verbo piacere e i pronomi indiretti – 2Â
- pronomi indiretti – a chi?
- il verbo piacere – E a te?
- il cruciverba di 13 verbi molto usati che hanno il presente irregolare
- espressioni utili – 2
- i connettivi – 1
- la famiglia Celli
Dieci A1 - hoofdstuk 7
- il cruciverba dei participi passati regolari (verbi in -ARE)
- il cruciverba dei participi passati regolari (verbi in -ERE)
- il cruciverba dei participi passati regolari (verbi in -IRE)
- il passato prossimo – il soggetto
- il passato prossimo
- il passato prossimo – ausiliare essere o ausiliare avere -2
- il passato prossimo – ausiliare essere o ausiliare avere?
- il passato prossimo con il verbo avere: corretto o non corretto?
- il passato prossimo con il verbo essere: corretto o non corretto?
- participi passati irregolari
- il passato prossimo dei verbi irregolari – scrivi il participio
- il passato prossimo dei verbi irregolari
- frasi logiche – scegli il participio passato
- domande al passato prossimo
- presente o passato?
- frasi da mettere in ordine
- espressioni di tempo
- l’agenda di Tommaso
Dieci A1 - hoofdstuk 8
- ascolta e seleziona il numero (100-1000)
- i numeri 100-10000
- i numeri: leggi e scrivi
- i numeri: ascolta e scrivi
- gli aggettivi possessivi
- aggettivi possessivi
- nomi di famiglia e aggettivi possessivi
- aggettivi possessivi – 2
- aggettivi possessivi – articolo determinativo o no?
- i capelli
- gli occhi
- descrizione fisica – vero o falso?
- la descrizione fisica
Dieci A1 - hoofdstuk 9
- pronomi diretti lo la li le
- pronomi diretti – che cosa?
- pronomi diretti
- i colori – singolare e plurale
- i vestiti – vero o falso?
- l’aggettivo quello
- l’aggettivo questo
- l’aggettivo bello
- Laura, Marta, Valentina, Anna, Gaia e Paola: cosa indossano queste ragazze?
- Pietro, Davide, Andrea, Alessio, Filippo e Lorenzo: cosa indossano questi ragazzi?
Dieci A1 - hoofdstuk 10
- che lavoro fa?
- che lavoro fa? – il gioco dell’impiccato
- l’imperfetto del verbo “essere” – 1
- l’imperfetto del verbo “essere”
- verbi e preposizioni: a, di o nessuna preposizione?
- la risposta sbagliata
- mi fa male o mi fanno male?
- Ho mal…
- il cruciverba dell’imperativo informale tu
- l’imperativo informale tu – Nonno Gino dà consigli
- imperativo informale tu – verbi irregolari
- parole che finiscono con la lettera -e: maschile o femminile? (1)
- espressioni con “avere”
- qual è la frase corretta?
- trova l’intruso
- i connettivi – 2
- imperativo informale tu – dialoghi in biblioteca e in palestra