Oefeningen niveau A1

Italiaanse vlag

Dieci A1 - hoofdstuk 2

  1. i numeri (de telwoorden)
  2. i numeri (da 1 a 100) (de telwoorden 1-100)
  3. ascolta e seleziona il numero (1-100) (luister en selecteer het juiste telwoord)
  4. i numeri: come si scrive? (de telwoorden: hoe schrijf je dat?)
  5. articoli determinativi singolari (enkelvoud bepaalde lidwoorden)
  6. ciao!
  7. le preposizioni (de voorzetsels)
  8. cruciverba – verbi in -ARE (solo singolare) (kruiswoordraadsel – werkwoorden op -ARE (enkelvoud)
  9. verbi in -ARE: abbinamento soggetto e verbo (enkelvoud) -1 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
  10. verbi in -ARE: abbinamento soggetto e verbo (enkelvoud) -2 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
  11. il presente dei verbi in -ARE ( solo singolare) (tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -ARE – enkelvoud)
  12. frasi logiche con verbi in -ARE (solo singolare) – logische zinnen met werkwoorden op -ARE ( enkelvoud)
  13. verbo fare (solo singolare) (het werkwoord “fare” – enkelvoud)
  14. verbo essere e verbo avere (completo) (werkwoorden “essere” en “avere”)
  15. verbi in -ARE (werkwoorden op -ARE)
  16. il presente dei verbi in -ARE (completo) (tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -ARE)
  17. verbo fare (completo) (het werkwoord “fare”)
  18. gli aggettivi – singolare (de bijvoeglijke naamwoorden – enkelvoud)
  19. chi è? – 1 (wie is?)
  20. chi è? – 2 (wie is?)
  21. verbo avere: abbinamento soggetto e verbo (het werkwoord “hebben”: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
  22. verbo fare: abbinamento soggetto e verbo (het werkwoord “fare”: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
  23. verbi in -ARE: verbo e soggetto -1 (werkwoorden met -ARE: vindt het juiste onderwerp)
  24. verbi in -ARE: verbo e soggetto -2 (werkwoorden met -ARE: vindt het juiste onderwerp)
  25. verbi in -ARE: verbo e soggetto -3 (werkwoorden met -ARE: vindt het juiste onderwerp)
  26. verbi in -ARE: verbo e soggetto -4 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
  27. verbi in -ARE: verbo e soggetto -5 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
  28. verbi in -ARE: verbo e soggetto -6 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
  29. verbi in -ARE: abbinamento soggetto e verbo -4 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp met het juiste werkwoord)
  30. verbi in -ARE: abbinamento soggetto e verbo -5 (werkwoorden met -ARE: combineren het onderwerp let het juiste werkwoord)
  31. domande e risposte – 1 (vragen en antwoorden)
  32. quanti anni ha? (hoe oud is hij/zij?)
  33. espressioni con il verbo fare -1 (uitdrukkingen met het werkwoord “fare” – 1)
  34. espressioni con il verbo fare -2 (uitdrukkingen met het werkwoord “fare” – 2)
  35. domande personali (persoonlijke vragen)
  36. la nazionalità (de nationaliteit)

Dieci A1 - hoofdstuk 3

  1. i sostantivi plurali  (zelfstandige naamwoorden in het meervoud)
  2. i sostantivi plurali -2 (zelfstandige naamwoorden in het meervoud)
  3. verbi in -ERE: trova i soggetto per il verbo -1 (werkwoorden met -ERE: vindt het juiste onderwerp)
  4. verbi in -ERE: trova i soggetto per il verbo -2 (werkwoorden met -ERE: vindt het juiste onderwerp)
  5. verbi in -ERE: trova i soggetto per il verbo -3 (werkwoorden met -ERE: vindt het juiste onderwerp)
  6. verbi in  -ERE (werkwoorden op -ERE)
  7. verbi in  -ERE: abbinamento soggetto-verbo -1 (werkwoorden op -ERE: combineren het onderwerp met werkwoorden)
  8. verbi in -ERE: abbinamento soggetto-verbo  -2 (werkwoorden op -ERE: combineren het onderwerp met  werkowoorden)
  9. il presente dei verbi in -ERE (completo) (tegenwoordige tijd  van de werkwoorden op -ERE)
  10. aggettivi – i contrari (de tegenovergestelde bijvoeglijke naamwoorden)
  11. gli aggettivi – singolare (de bijvoeglijke naamwoorden -enkelvoud)
  12. il verbo volere (het werkwoord “volere”)
  13. il verbo potere (het werkwoord “potere”)
  14. i verbi volere e potere (de werkwoorden “volere” en “potere”)
  15. il cruciverba dei verbi modali (dovere, potere e volere) (kruiswoordraadsel van “dovere”, “potere” en “volere”) 
  16. ti piace / ti piacciono e mi piace / mi piacciono (ik houd van)
  17. gli articoli determinativi plurali (meervoud bepaald lidwoorden)
  18. articoli determinativi – sostantivi singolari e sostantivi plurali (bepaalde lidwoorden . enkelvoud een meervoud zelfstandige naamwoorden)
  19. i sostantivi plurali- parole maschili (zelfstandige naamwoorden in het meervoud – mannelijk)
  20. i sostantivi plurali- parole femminili (zelfstandige naamwoorden in het meervoud – vrouwenlijk)
  21. i colori – singolare (bijvoeglike naamwoorden die kleur aanduiden- enkelvoud)
  22. mangiare e bere (di o da) (eten en drinken – “di” of “da”)
  23. che …! (wat…!)
  24. e, ma, anche, invece, o (en, maar, ook, darentegen, of)
  25. al bar e al ristorante – dialoghi da completare (in een bar en in een restaurant – dialogen in te vullen)
  26. il menù del ristorante (de restaurantkaart)
  27. la frutta – matching game (het fruit – matching game)
  28. la verdura – matching game (de groente – matching game)
  29. gli interrogativi (vraagwoorden)
  30. nomi e aggettivi (zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden)
  31. l’avverbio “bene” e gli aggettivi “buono”/ “buona” (het bijwoord “bene” en de bijvoeglike naamwoorden “buono” en “buona”)

Dieci A1 - hoofdstuk 4

  1. verbi in -IRE (gruppo 1): trova il soggetto per il verbo -1 (werkwoorden met -IRE- vindt het juiste onderwerp)
  2. verbi in -IRE (gruppo 1): trova il soggetto per il verbo -2 (werkwoorden met -IRE- vindt het juiste onderwerp)
  3. verbi in -IRE (gruppo 1): abbinamento soggetto-verbo (werkwoorden met -IRE: combineren het onderwerp met werkwoorden)
  4. verbi in -IRE (gruppo 1) (werkwoorden op -IRE – groep 1)
  5. il presente dei verbi in -IRE (gruppo 1)(tegenwoordige tijd  van de werkwoorden op -IRE – groep 1)
  6. verbi in -IRE ( gruppo -isc) (2)
  7. il presente dei verbi in -IRE (gruppo 2)(tegenwoordige tijd van de werkwoorden op -IRE – groep 2)
  8. gli aggettivi – plurale (bijvoeglijke naamwoorden – meervoud)
  9. gli aggettivi di nazionalità – plurale  (nationaliteit bijvoeglijke naamwoorden) meervoud
  10. il verbo dovere (het werkwoord “dovere”)
  11. verbi al presente (tegenwoordige tijd  van de werkwoorden)
  12. dal singolare al plurale (van enkelvoud naar meervoud)
  13. aggettivi che finiscono in -co: il plurale maschile è -ci o -chi? (het meervoud van bijvoeglijke naamwoorden eindigend op -co)
  14. l’avverbio “molto” (het bijwoord “molto”)
  15. l’aggettivo “molto”  (het bijvoeglijk naamwoord “molto”)
  16. aggettivi del gruppo 1 (singolare e plurale)( bijvoeglijke naamwoorden groep 1 – enkelvoud en meervoud)
  17. aggettivi del gruppo 2 (singolare e plurale) (bijvoeglijke naamwoorden groep 2 – enkelvoud en meervoud)
  18. tre piccole storie – verbi al presente (drie kleine verhalen – werkwoorden in “presente”)
  19. Federico, Matilde e Simona – verbi al presente  (werkwoorden on “presente”)
  20. parole che al singolare finiscono con la -e e aggettivi (woorden die eindigen op -e in het enkelvoud en bijvoeglijke naamwoorden)
  21. al ristorante e a cena da un amico – formale e informale (in een restaurant en bij een vriend thuis – formeel en informeel)
  22. gli aggettivi – vero o falso? (bijvoeglijke naamwoorden – waar of niet waar?)
  23. due aggettivi (twee bijvoeglijke naamwoorden)
  24. il cruciverba degli aggettivi contrari (het kruiswoordraadsel van tegenovergestelde bijvoeglijke naamwoorden)
  25. le case e gli appartamenti (huizen en appartementen)
  26. gli aggettivi (bijvoeglijke naamwoorden)
  27. l’aggettivo “questo”
  28. qualcosa, qualcuno, niente, nessuno

Dieci A1 - hoofdstuk 5

  1. c’è o ci sono? (er is of er zijn?)
  2. è / c’è – sono / ci sono
  3. c’è oppure dov’è?
  4. c’è / ci sono: vero o falso? (er is, er zijn: waar of niet waar?)
  5. la preposizione di (semplice e articolata) (het voorzetsel “di” + lidwoord)
  6. la preposizione a (semplice e articolata)(het voorzetsel “a” + lidwoord)
  7. la preposizione da (semplice e articolata)(het voorzetsel “da” + lidwoord)
  8. la preposizione in (semplice e articolata)(het voorzetsel “in” + lidwoord)
  9. la preposizione su (semplice e articolata)(het voorzetsel “su” + lidwoord)
  10. espressioni di luogo – vero o falso? (plaatsaanduidingen – waar of niet waar?)
  11. dove vai? (preposizioni in, a, da) (waar ga je heen? de voorzetsels “in”, “a”, “da”) 
  12. vado in – vado a – vado al (ik ga naar)
  13. che ore sono? (hoe laat is het?)
  14. che ore sono? -2 (hoe laat is het?-2)
  15. a che ora? (wanneer?)
  16. ci vuole o ci vogliono?
  17. metterci e volerci
  18. espressioni utili – 1
  19. domande e risposte (vragen en antwoorden)
  20. orari – vero o falso? (tijden – waar of niet waar?)
  21. verbi irregolari al presente – io, tu, lui/lei (onregelmatige werkwoorden in “presente”- io, tu, lui/lei)
  22. verbi irregolari al presente – noi, voi, loro (onregelmatige werkwoorden in “presente” – noi, voi, loro)
  23. 51 verbi al presente (51 werkwoorden in “presente”)
  24. preposizioni (vooezetsels)
  25. andare e partire (“gaan” en ” vertrekken”)
  26. andare o partire? (“gaan” of ” vertrekken”?)
  27. luoghi e preposizioni (plekken en voorzetsels)
  28. la mia amica Federica (mijn vriendin Federica)
  29. quanto, quanta, quanti, quante (hoeveel)
  30. le preposizioni

!! Kom regelmatig naar deze pagina want nieuwe oefeningen komen eraan !!

Als u vragen, opmerkingen of verzoeken heeft, verstuur een reactie, aub.

Mail mij